Webinar hybride onderwijs: hoe dan?
Onlangs was de practor uitgenodigd om mee te werken aan een webinar over hybride onderwijs van het ECBO. De vragen waarom, wat en hoe zijn toen live online besproken. Hieronder kun je de video daarvan bekijken (reageren gaat dus niet meer).
Onder de video de uitwerking met extra verwijzingen en toelichting, waarvoor in het webinar geen tijd was.
Hybride onderwijs, hoe dan! from Martijn van Schaik on Vimeo.
WAAROM Hybride onderwijs?
Het zou natuurlijk kunnen lijken dat hybride nu een beetje een hypeterm is. Of het nu wel of niet een hype is, maakt eigenlijk niet veel uit. Wel is het een concept dat eigenlijk over een oud onderwijskundig probleem gaat. Het transferprobleem. Dat probleem speelt eigenlijk sinds dat we van de gilden overgingen naar onderwijs dat door de overheid werd georganiseerd voor meer dan één beroep. Die veralgemenisering is later via LTS en vmbo door gegaan.
Cornet (2012) spreekt in plaats van veralgemenisering van pedagogisering en didactisering. Er kwamen met andere woorden ook andere doelen dan gezel of meester worden en er kwam een curriculum en dus de vraag: hoe bied je dat aan?
Daar waar in de gilden dat wat je leerde ook daar ingezet moest worden (er was geen transfer nodig of alleen impliciet), wordt bij het op die ene plek leren en op de andere plek oefenen de vraag van transfer wel expliciet. In een werkplaats in het gilde maakt het niet veel uit of je wiskunde gebruikt bij het op maat zagen van de stoelpoten, zolang ze maar even lang zijn. Als je zagen op de ene plek leert, meten en rekenen op de andere en dat toepassen in meubelmaken op een weer een andere, loop je meteen tegen het transferprobleem aan.
Wat het concept hybride onderwijs (weer) expliciet maakt, is dat je allerlei onderwijsactiviteiten zowel voor de leerlingen zin moet geven, als ze moet verbinden met de betekenis ervoor in het beroep. Vanuit Vygotskij noem je het eerste ‘sense’ en het tweede ‘meaning’.
Nog een stapje verder, zoals Volman (2011) zegt, gaat het er ook om dat de leerlingen bijvoorbeeld zelf een draai mogen geven aan wat zijn gaan doen met de vaardigheid programmeren. Dat ze met andere woorden zien dat het voor hen zin heeft om iets te leren en dat ze daarmee zelf een eigen rol kunnen gaan spelen in hun leef- en werkwereld.
WAT: is hybride onderwijs?
Eigenlijk is dé hybride leeromgeving niet één omgeving. Het gaat om de verbinding tussen verschillende omgevingen.
Bijvoorbeeld de omgeving van het theorielokaal, waar bijvoorbeeld in de horeca-opleidingen geleerd wordt hoe een menu en een recept in elkaar zit. Bijvoorbeeld het praktijklokaal of skills lab, waar je leert snijden. Bijvoorbeeld de keuken van het schoolrestaurant, waar eens in de zoveel tijd de leerlingen samen een diner organiseren.
De onderwijskundige vraag achter hybride onderwijs is dan: hoe verbind je die omgevingen? Hoe zorg je dat de leerlingen de zin en betekenis zien van wat op de ene plek en op de andere plek geleerd wordt? Wat kun je bijvoorbeeld met het lassen buiten het praktijklokaal?
Ilya Zitter en Erica Aalsma (en anderen) hebben daarvoor een model ontwikkeld.
Je ziet in het model twee assen:
één van geconstrueerd naar realistisch: zeg maar van activiteiten die gericht ontworpen zijn om iets te leren (theorieles), naar de werkelijke praktijk waar in de ‘echte’ praktijk geleerd wordt
De andere as loopt van acquisitie naar participatie: van vaardigheden en kennis in je opnemen, naar deelnemen en zo al doende leren.
Zo krijg je vier kwadranten die de leeromgevingen kunnen typeren en de vraag hoe verbind je ze?
Wat we vroeger zagen als een transfervraag, hoe neemt de leerling kennis en vaardigheden mee van een naar andere vak/les, denken we nu hoe verbinden we als docenten die kwadranten. Het idee is dat dat kan door te werken aan een ‘object’ dat in alle omgevingen/activiteiten betekenis heeft. In het voorbeeld van een horecaopleiding bijvoorbeeld het menu.
In de techniek kan dat kan ook een bouwtekening zijn (zie bijvoorbeeld Van Schaik, 2011)
Bijvoorbeeld in mijn promotieonderzoek moesten leerlingen een tandemdriewieler ontwerpen en bouwen. Het werken aan en gebruiken van de bouwtekening verbond de activiteiten. Het ontwerpen en tekenen in CAD programma’s werd vaak los onderwezen, maar kreeg doordat ze een bouwtekening nodig hadden nuttig. En daar kon dan ook meteen wiskunde aan verbonden worden.
IN de bouwtekening was vervolgens te zien wat er aan materiaal en verbindingen nodig was. Of zoals een leerling het zei: ‘die verbinding kunnen we gewoon nog niet maken’. Dat is dan een mooie aanleiding om dat los te oefenen. Vervolgens heeft de bouwtekening direct nut voor het in elkaar zetten van de driewieler. Tot slot is het ook een product aan de hand waarvan je reflectieve vragen kan stellen: hoe is het proces gegaan, zouden we het zo opnieuw ontwerpen, hoe kun je er zo honderd van maken?
Sinds we het transferprobleem kennen, hebben we al veel ervaring en kennis op gedaan hoe we onderwijs kunnen ontwerpen dat in enige mate hybride is. Dat is niet heel nieuw. Nieuw is de focus op de grenzen van de kwadranten en de verbinding. Waar we nog veel minder vanaf weten is hoe je dat werken aan een object in verschillende omgevingen begeleidt als docent? Wat is de didactiek van hybride onderwijs dat activiteiten verbindt?
HOE DAN?
Het goed vormgeven van hybride onderwijs complex. Hieronder vanuit drie perspectieven een aantal opmerkingen daarover, met de belangrijke kanttekening dat er niet één recept is of kant en klaar model.
1. Het curriculumperspectief
Om een gebalanceerd hybride curriculum te bouwen gaat het er dus om opdrachten te ontwerpen/selecteren die een functie kunnen hebben in het ontwikkelen van meer dan één specifieke vaardigheid. Die opdrachten moeten dus betekenisvol zijn in twee opzichten: de leerling/student moet het nut inzien voor het beroep dat hij leert (meaning) en zij moet zien dat het werken eraan zin heeft voor haar eigen ontwikkeling (sense).
De opdracht moet uiteraard uitdagend en moeilijk zijn, maar niet tè moeilijk. Daarnaast zou een opdracht ook kennisrijk moeten zijn: er moet meer uit te halen zijn dan alleen een werkend product. Je moet ook aan de hand ervan kunnen nadenken over het proces (hoe kan dat beter en hoe kan ik dat beter).
2. Het docentperspectief
Als docent zou je vooral goed moeten kunnen kijken en anticiperen: je moet je eigen vak zien, je moet in activiteiten en vragen van leerlingen relaties met het beroep zien, maar ook ontwikkelkansen en leerpotentie. Dat veronderstelt brede en diepe expertise van een docent. Misschien niet in één persoon maar in een team.
Uit bijvoorbeeld de bouwtekening ook wiskunde en natuurkunde halen; in het ontwerpen van een product ook typische beroepsvragen zien en ook bij motivatieproblemen het gesprek aan kunnen gaan over de andere mogelijkheden binnen en buiten de opleiding. Dat kun je niet alleen.
We kunnen daarvoor veel leren vanuit het ontwikkelingsgericht onderwijs (OGO, zie ook hier). Dat is een onderwijsconcept dat vooral bekend is in het basisonderwijs en, net als de hybride theorie, gebaseerd is op de ideeën van Vygotskij.
Binnen OGO spreekt men van didactisch impulsen: welke impuls geef je op welk moment aan wie?
Zo kun je oriënteren, verbreden, verdiepen, toevoegen en reflecteren. Die impulsen zijn niet heel moeilijk te vertalen naar het beroepsonderwijs, alleen is dat nog niet gedaan.
De verleiding is groot om de impulsen mooi aan het hybride model toe te voegen, maar dat doen we beter niet.
Het gaat, zoals gezegd niet om recept of model, maar om als docent activiteiten te herkennen als betekenisvol en zodoende te anticiperen op potentiële leer-en ontwikkelkansen voor studenten. In elke omgeving. Soms zul je dan de impuls moeten uitstellen, soms kan het meteen, maar het is niet voorbehouden aan één omgeving.
3. Het studentperspectief
Voor de leerling/student betekent hybride onderwijs vooral dat er samenhang is in de activiteiten die je op verschillende plekken uitvoert. Dat je het nut en de zin van die activiteiten en opdrachten inziet of dat de docenten helpen dat in te zien. Het gaat er niet om dat alles leuk is, of alles in de praktijk is. Het gaat erom dat je je kunt ontwikkelen in het beroep waarvoor je gekozen hebt. Of, zoals Johan van de Sanden ooit zei:”Ergens goed in worden.”(Fanchamps, 2006)
Zoals altijd geldt bij dat ontwikkelproces dat je daar hulp bij nodig hebt. Er zijn dingen die al wel lukken zonder hulp anderen niet. Dat is de zone van naaste ontwikkeling. In die zone beweeg je samen met de docenten om de volgende stappen te zetten. Stappen in het kader van het leren voor een beroep én om je breed te ontwikkelen. Soms kan dat dus simpel betekenen dat je lasoefeningen kan overslaan, omdat je ze al kent, maar dat je wel even een beroepskeuzetest moet gaan doen als je dat lassen toch eigenlijk niet heel leuk vindt.
Daarom is zou loopbaanorientie en -begeleiding (LOB) mogelijk de kern van het leerproces van de student in hybride onderwijs kunnen zijn. Daar vindt namelijk de dialoog plaats rond de (brede) ontwikkeling van de student. In die dialoog kunnen alle elementen en activiteiten van de hybride leeromgeving samen komen. Met andere woorden, het gesprek over sense en meaning doordat je samen met de docent vanuit de activiteiten zin en betekenis geeft aan het oefenen, nadenken, theorie, praktijk en het jezelf ontwikkelen.
Bronnen
Corner, T. (2012, June 27). Meesterschap. Van gildebaas naar eigentijds toptalent. CINOP. Retrieved from http://www.cinop.nl/downloads/publicaties/A00704_Meesterschap.pdf
Fanchamps, J. (2006). Ergens goed in worden. Johan van der Sanden en zijn Beroepsonderwijs. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
Van Schaik, M. (2011). “Wat hebbie er nog aan dan?” Meer leren uit de praktijk van het vmbo. Pedagogiek in Praktijk, 17(2), 20–24.
Van Schaik, M., M. (2018, April 17). Op zoek naar objecten. Retrieved December 10, 2018, from http://centrumtoptechniek.nl/op-zoek-naar-objecten/#more-694
Volman, M. (2011). Kennis van betekenis. Betrokkenheid als kwaliteit van leerprocessen en leerresulaten. Universiteit van Amsterdam.